Eén keer, jaren geleden, heb ik hem gezien: de veldleeuwerik die op een boerenpad zijn vleugels verhief. Hij zal op de vlucht geweest zijn; misschien zag ik, zevenjarig, wel het laatste spreiden van de vleugels van een veldleeuwerik, als gemankeerde herinnering aan een autonoom bestaan ophuppend vanuit de graspollen over het midden van dat pad tussen de weilanden. Hieraan aandacht te wijden kan men een loutere vorm van nostalgie, misplaatst heimwee naar de verloren gouden tijden vinden. Zoals de idee van natuurlijke wildernis, dat opspatten van die ene veldleeuwerik tussen cultuurgronden, misschien niets anders is, volgens sommigen, dan de herinnering aan wie wij eens waren, maar: louter als zuigeling. Sindsdien, zo geldt de gedachte, zijn we onvermijdelijk bevangen in de reflectie van ons zelf als spiegel, en zo wordt ons stilzwijgend opgedragen te beseffen dat de spiegel louter aan een muur hangt, bevestigd aan een spijker. Achter die muur, zo luidt de beschuldiging, bevindt zich zelfs geen wereld, en als die wereld er al was, dan bestond ze slechts als een volgende verzameling muren. Buitengesloten zijn we, zo wenst de beschaving, van iets anders dan muren met spiegels. Zo waarschuwen ons Plato, Kant, uiteindelijk Lacan, die ons het beeld van de spiegel heeft gebracht. Wat wij aan wildernis of zelfs maar armetierige laatste veldleeuwerik voor ons verlangen, is enkel de terugkeer naar het ongedifferentieerde waar wij als zuigeling samenvallen met de moeder.
We ondergaan die reductie als een verzinken in louter maatschappelijke werkelijkheid. En uit de wens tot die reductie, tot het narcisme van het jengelende kind dat geen onafhankelijk bewustzijn heeft, wordt allengs nadrukkelijker politiek munt geslagen. De waarneming van de vreemdeling raakt in het keurslijf gedwongen van de herinnering aan een wildernis, die nooit werkelijk mag hebben bestaan, en zo kan ook de vreemdeling voor de voeten worden geworpen, dat hij degene die hem als vreemdeling waarneemt, opzadelt met een drogbeeld. De tendens gaat er onvermijdelijk mee gepaard dat ons bedreigende vermogen ten aanzien van de werkelijke wildernis, voor zover nog voorhanden, enkel maar gelauwerd worden kan. Wie de vreemdeling benadert als een drogbeeld, ontkomt er niet aan het eigen bedreigende vermogen voor de wildernis te beschouwen als een natuurnoodzakelijkheid tegenover een willoze, machteloze natuur. De enige wildernis die men nog kan accepteren, is de wildernis die door mensen is gecreëerd; die van de eindeloze warenmaatschappij, de onophoudelijke dans van de reclame, de proliferatie van nieuwe versies, automodellen en computer-updates.
In haar roman Berittener Bogenschütze laat Brigitte Kronauer haar langoureuze held, die geen aansluiting meer vindt bij al zijn dagelijkse waarnemingen, op vakantie te Italië bij toeval de wildernis van een ongerept bergdal beleven: de diepe indruk die de ervaring op hem maakt, ziet hij, eenmaal thuis gekeerd, weerspiegeld bij zijn eerste bezoek aan een budgetsupermarkt. Maar dat is een weerspiegeling, en niet eens van de feitelijke ervaring, maar van haar herinnering, van het residu van het onbereikbare, dat zelf al beklemd ligt tussen volkstuinen, de voortwoekerende stad Genua en de stranden van de toeristen annex boulevard. De wildernis als residu beklemt ook degene die haar ervaart.
Het roept de vraag, het ongemak van onderdrukte twijfel op, of we de wildernis nog in onszelf kunnen ervaren. Als zelfs het bezoek aan het bos voor velen gedisciplineerd verloopt via de puffende training van een in joggingkleding gestoken lichaam, dat zich tegen de geluiden van takken, bladeren en vogels afschermt met een iPod, soms zelfs tegen de geluiden uit de mond van de begeleidende geliefde, wat rest dan nog het lichaam dan wilde woekering in zichzelf te genereren, zich uit te leven in het splijten van zijn cellen?
Sommige mensen, die gecultiveerd leven rond de restanten van een delta en bevreesd moeten zijn dat hetgeen hun voorvaderen achter dijken tot stand hebben gebracht, eens overspoeld raakt door een natuur die uit zijn voegen schiet, vormen daarom wellicht bij uitstek het volk, dat, besloten binnen een altoos groeiende reeks muren, het woord ‘kanker’ als een van zijn centrale scheldwoorden gebruikt. Vlamingen doen dat niet. Nederlanders daarentegen drukken met dat woord wellicht de walging uit jegens de geniepige restanten van hun eigen hoop: zodanig aan alle kanten onder gesijpeld te raken, dat de zee hen genadiglijk overspoelt. Zo wordt de islamiet uiteindelijk ook niet verweten dat hij zijn vrouw zou onderdrukken, maar vooral dat hem per religieus decreet lijkt te worden toegestaan wat men als kleine man omwille van de warenmaatschappij zelf niet eens meer mag. De vooral mannelijke weerzin tegen het hoofddoekje is grotendeels de woede om de eigen bevangenheid in de spiegel, tot consumptie gereduceerde wildernis. De allang vergeten veldleeuwerik wordt alsnog voor de trippelende pootjes geworpen, dat hij niet wilde blijven vliegen toen ruilverkaveling en rationalisatie hem zijn ruimte hadden ontnomen.
Lucas Hüsgen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten