Denkbilder

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


12-11-2010

GEISTERTRIO

I.

De macht kan niet zonder reclame voor haar aanwezigheid, geen god zonder doorgeefluik. Alle jongetjes in voetbalshirt zijn priesters die betalen voor de beeldpreek die ze zelf houden. De heilige van toen is de superster van nu, en belichaamt in optima forma de waarheid die de macht nodig heeft ter verhulling van haar leugen. Geile girlpower is wel het slimste masker totnogtoe van het eerbiedwaardige patriarchaat. En blank is zelfs nog de kleurigste regenboog. Heilige en superster scherpen ons in wat we van de macht belangrijk moeten vinden – goedheid toen, roem nu. De goedheid is de triomf van de deugdzaamheid, waarin de Kerk nooit uitblonk. De roem is de triomf van de totale zichtbaarheid, waar de macht juist in het donker huist. Zij heeft haar koude dode lichaam geheel gesluierd en dwingt alle leven tot naaktheid, het blote niksie. We moeten te allen tijde worden gezien, ook voor het misdaadprogramma. De macht werft dus altijd met de keerzijde van wat ze beoogt, vervolgt altijd datgene wat ze zelf is en kraait dan dat de vijand is verslagen. En daar offert ze miljoenen aan op. Geen beter bewijs van haar vitaliteit dan de vernietiging. De macht is de bescherming, indien we gehoorzaam zijn, tegen de dood die ze ons ontijdig aan kan doen – een dialectische en waarlijk maffiose protection racket.


II.

Ik droom dat het donker is. Ik kom van de Ten Katemarkt, samen met een man die beweert dat het gedaan is met de revolutie. Als ik zeg dat ik daar anders over denk, lacht hij alleen maar en loopt door. Ik arriveer bij de portiek van Hasebroekstraat 20, het thuis van mijn eerste veertien levensjaren. Een moeder en twee kinderen moeten er ook zijn. Ik open de deur en laat hen voorgaan in de donkere gang. Er hangt een vreemde, licht verschaalde lucht en op de grond liggen snippers van kranten. Ik zie een kat, de al decennia dode Poppie, en concludeer dat hij de kranten verscheurd moet hebben. De moeder en de twee kinderen zijn intussen al de trap opgegaan. Ik roep: ‘Het is hier wel erg donker!’, en rek me uit naar een knop die zich plotseling vlak boven mijn hoofd bevindt – geen licht. Twee katten zie ik nu, ze hollen de oude, houten trap op. In de duisternis ga ik achter ze aan, naar boven. De moeder en de twee kinderen, meen ik zeer zeker te weten, zijn op eenhoog. Ik buig met de trap mee, naar rechts, en zeg: ‘Nou, het licht wil niet aangaan, misschien volgende keer beter!’ De vrouw, niks dan haar gestalte, haar gezicht onzichtbaar, draait zich om met een kort en smalend ‘Ha!’ en staat dan vlak voor me. Ik voel haar koude adem, en haar twee duimen, in mijn keel.


III.

Schepper is het oudste beroep van de mannenwereld. Mooie tijden, waarin een half-negentiende-eeuwse, nog maar half-doorgerationaliseerde wereld je emblematische epifanieën kon geven. We leven in een ontnuchterend geheel van honderdduizenden beslissingen. In onze gemaakte wereld ontstaat niets zomaar en mag ook niets zomaar bestaan. Ruimte is geld. De boompjes zijn gewild, weten hun plaats, rillende kinderen. De werkelijkheid ‘betrap’ je amper, ze is permanent ‘in project’ en je struikelt over de tekentafels, wordt bebeukt door de al dan niet geslaagde vlagen van brainstormsessies. De waterwolf van toeval en spontaniteit wordt dagelijks bevochten. Planning heeft de 'landjes', de stukken nog oningevulde leegte tussen de huizen waar de kinderen konden spelen, uit de buurten verdreven. De zwerfhonden zijn verdwenen. En het geluid van een paard-en-wagen in de straat, op weg naar een stal aan de Kostverlorenkade. Nog verkopen zwervers krantjes met de blijde boodschap van hun dakloosheid. Zo helpt cosmetica het verminkte gezicht. Maar ook de armoede zal verhuizen, desnoods onder de groene zoden, de goedkoopste sociale woning. Wie de tekst van de westerse werkelijkheid nu deconstrueert, reconstrueert teams en intenties. ‘Publieke ruimte’ wordt allengs synoniem met ‘gemonitord interieur’. Alle wegen leiden naar stilstand en transactie. Het voetgangersgebied is tippelzone, de bepollerde straat één lokkende kleefstrip van party’s, braderieën, evenementen en terrassen, beveiligd. Door de autoluwe kernen circuleert eindeloos het geld, rollen de burgeroogbollen omhoog naar vervoering, verlichting en geluk. Maar de wenkende hemel is satellieten en afval. En de stad, trillend van actie als een liefdesnest, is een kunstig ervaringenweb, volbevliegd, in de open poort van de dood. Haar toekomst ligt nog slechts in haar goed bereikbare verleden.


CODA

Het westen, vergrijzend en verstard, blondeert zich en voert zijn eenoog blauwe pillen. Godvorm en Geldvorm, twee blinde reuzen, strompelen stampend over de Aarde, met grote vreze. Daagt er nog iets in het verre oosten? The dream is over. En de nieuwe eeuw ontmaskert de bodemloze macht, brengt ons eindelijk de mens, of een mislukte soort zijn geheel verdiende niets.

De toekomst van de planeet is bruin.


J.Z. Herrenberg

PASPOORT

Tot de grote taalkundige innovaties van onze tijd moet worden gerekend dat het bijvoeglijk naamwoord “illegaal” een zelfstandig naamwoord is geworden. Zo spreken we niet meer alleen van illegale daden of praktijken, maar ook van de illegaal. In dit woord ligt de geest van onze tijd als in een notendop besloten. Voor sommigen geldt het als geuzennaam; voor de meesten als hun lot. Zij zijn buiten de rechtsorde geplaatst, niet in die zin dat er geen recht op hen van toepassing is, maar dat zij er geen rechten aan kunnen ontlenen. Juridisch beschouwd zijn de illegalen non-existent; zij maken geen aanspraak op burgerlijke rechten, niet op sociale bijstand, medische zorg, onderwijs, of politieke participatie. Zij kunnen zelfs te allen tijden worden opgesloten, gedetineerd als criminelen, maar dan zonder een misdaad te hebben begaan. Dat brengt het zelfstandig naamwoord ‘illegaal’ tot uitdrukking: voor het eerst in de geschiedenis is illegaliteit een status geworden, een stateloze status, iets wat men kan zijn, ongeacht zijn daden.

Outlaws en rechtlozen zijn van alle tijden. In het oude Rome bijvoorbeeld golden piraten als de buiten het recht geplaatsten; jegens hen kon men geen juridische verplichtingen hebben en als men toch een verbintenis met hen was aangegaan, dan was men daar niet aan gebonden. De Franse Revolutie introduceerde de figuur van de burgerlijke dood, de mort civil; zij die een zeer ernstig delict hadden begaan, werden juridisch dood verklaard. Zij bestonden niet meer voor het recht en hadden iedere aanspraak op rechten verloren. In deze historische gevallen gold, dat men buiten het recht werd geplaatst om wat men had gedaan; men was illegaal vanwege zijn daden. Dat is het belangrijkste verschil met de illegalen van vandaag de dag. Strikt genomen wordt ook hun een daad verweten, namelijk dat zij zonder toestemming een grens zijn gepasseerd. Maar beslissend voor hun status als rechteloze is niet wat ze hebben gedaan. Beslissend is waar ze vandaan komen. Ze zijn illegaal, omdat ze Algerijn zijn, Somaliër of Chinees. De geschiedenis van de outlaws wreekt zich in het heden, omdat illegaliteit als zodanig een status is geworden, een zelfstandig naamwoord, een identiteit. Men is illegaal, niet om wat men heeft gedaan, maar omdat men niet over de juiste papieren beschikt.

Zelf illegaal tijdens de oorlogsjaren schreef Bertolt Brecht het volgende: ‘Het paspoort is het edelste deel van de mens. Het komt niet op een zo eenvoudige wijze tot stand als een mens. Een mens kan overal tot stand komen, op de meest lichtzinnige wijze en zonder enige reden, maar een paspoort kan dat nooit. Daarom wordt het ook erkend als het goed is, terwijl de mens nog zo goed kan zijn en toch niet wordt erkend.’ Deze woorden van Brecht brengen haarscherp tot uitdrukking waar het voor illegalen vandaag de dag op aankomt: voor hen is illegaliteit een lot geworden, een lot dat men kan dragen, maar waaraan men niet kan ontkomen. Of zij het juiste paspoort hebben en daarmee toegang tot het recht, is niet langer een vraag die afhangt van hun opvattingen of daden. Het is zelfs volkomen onverschillig of zij goed zijn of slecht. Dat laatste moet ons allen raken: want wanneer daden en opvattingen er voor het recht niet meer toe doen, dan is de menselijke grondslag onder ons recht weggeslagen. Dan is ons recht inhumaan geworden, een recht van paspoortmensen, niet van werkelijke mensen, van wie de biografie en opvattingen ertoe doen.

Marc de Wilde

UITVERGROTINGEN

1. Eigen terrein. Vele latere herinneringen kleuren de vroegste herinnering van het kind. De handeling is duidelijk: iemand reikt het kind over aan een oude man. De man zit op de bank. Zijn opa? De plaats van handeling wordt ingevuld door vele latere bezoeken aan het huis van zijn grootouders. Maar er is meer aan de hand. De eerste herinnering mag geen herinnering zijn. Toen de ouders van het kind hem voor het eerst vroegen wat zijn vroegste herinnering was, zei het kind dat hij zich opa Bengt kon herinneren. Ze reageerden met afkeuring en ongeloof. Hij was een half jaar toen opa stierf. Hij kon zich hem onmogelijk herinneren. Snel noemt het kind een andere herinnering die vanaf dan in gesprekken altijd als vroegste herinnering zal functioneren. Het is een herinnering van toen hij twee was. Het is vroeg om je iets van die leeftijd te herinneren en daarom dwingt hij bewondering af, maar het kind weet dat de vroegste beelden die in zijn geest opborrelen ouder zijn. Niemand kan dat controleren, maar ook niemand kan hem van dat idee afbrengen.

2. Buiten. De vrijheid lonkte, toen het kind besefte dat de voordeur van de basisschool nooit op slot zat. Wie naar de wc ging kon verder lopen, door de gang, langs de jassen die keurig aan een haakje hingen, en de zware deur openduwen. Hij sprak met een vriendje af dat hij als eerste zou gaan. Toen het kind de deur achter zich hoorde dichtvallen, metaal op metaal, liep hij naar de bosjes om de hoek. Ze waren hoog; hij kon er in rondlopen als in een galerij, en ze beschermden hem tegen de blikken van de straat. Hij wachtte. Zijn vriendje kwam niet. Wat moest hij doen? Naar huis? Maar hij mocht nog niet alleen over straat. En wat zou er gebeuren als zijn vriendje opeens wel zou komen? Hij bleef wachten. Hoe lang zou het nog duren voordat de bel ging en zijn moeder hem kwam ophalen? Hij bleef de hele middag wachten. Door het struikgewas zag hij zijn moeder aankomen. Ze was vroeg. Verheugd stapte hij naar haar toe. Ze schrok. Wat deed hij buiten de klas?

3. Binnen. Ze moesten het ijzer wegbranden, omdat alle andere pogingen waren mislukt. Het kind had geprobeerd om met een schroevendraaier de defecte electromotor open te wrikken, om met een zaag door de stalen schil heen te komen, om het ding met een hamer open te slaan, maar de electromotor wilde zijn binnenste niet prijsgeven – en dat was vervelend. Het kind wist namelijk zeker dat er in de electromotor een gigantische magneet zat. Hij leek namelijk precies op een dynamo en zijn oom had vorige week een dynamo opengezaagd en er een magneet voor hem uitgehaald. Wie op het schoolplein de grootste magneet had, kreeg de meeste aandacht. We moeten het staal wegbranden. Een vriendje vond het een uitstekend idee. Ze verzamelden snippers papier in een kachelpijp en staken het aan. Het vuur doofde snel. Ze hielden er weer een vlam bij. Het vuur doofde weer. Toen kwam zijn moeder naar beneden gestormd. Ze keek alsof ze vuur had geroken. Jullie zijn toch geen fikkie aan het steken? Het huis had wel in de fik kunnen vliegen. Tegen haar boosheid kon geen uitleg op.

Wereld-wijd-web
De tekens sturen. Wie met de auto een stad binnenrijdt, ziet aan de tekens dat hij moet afremmen, dat hij maar aan één kant van de vluchtheuvel mag rijden, dat hij niet langs de weg mag parkeren, dat hij op moet letten voor fietsers en dat hij op het kruispunt alleen linksaf mag slaan. Maar verkeersborden zijn niet de enige tekens die de bestuurder een richting in duwen. Aan lantaarpalen hangen lichtbakken en op vrije stukken muur zijn billboards geplakt. Grote letters scheeuwen hem toe. Koop mij! Kom naar mij! Hij heeft nooit van Abba de Musical of Appasionata, de paardenshow gehoord, maar de boodschap van ieder affice is dezelfde, hoe verschillend ze er ook uitzien. Kom naar mij! Hij heeft nooit ‘een leven lang korting’ gewild, zelfs niet bij KPN, en hij weet niet waarom er een paard op de poster van American Apparel staat, maar de boodschap is dezelfde. Koop mij! De commercie koloniseert steeds grotere gedeelten van de openbare ruimte. Geen meterkast, muur, geen lantaanpaal, geen baksteen zal uiteindelijk vrij zijn van reclame. De boodschappen sijpelen het collectief bewustzijn binnen. Iedere burger weet dat hij Apeldoorn moet bellen, dat kip het meest veelzijdige stukje vlees is en dat de krisis ook kansen biedt, maar die kennis brengt hem alleen maar in de winkel. De geest slibt dicht. En ook betekenis wordt geofferd op de altaren van de vrije markt. Tekst, waarin ooit gedachten waren gevat, wordt beeld. De man die met zijn auto de stad binnenrijdt, ziet logo’s, affices, neonletters. Het gaat niet om wat de tekens zeggen, maar om wat ze bewerkstelligen. De stad als marktplaats waarin iedere commerciële partij zijn eigen versie van het ‘heden verse eieren’ de vrije markt inslingert. Informatie wordt manipulatie. De bestuurder rijdt verder, maar hij blijft door het web rijden waar hij als volledig geïnformeerde consument zijn vrije en rationele keuze mag maken.

Op de vlakte
Sinds Plato vragen velen zich af wat er toch achter de verschijnselen schuilgaat. Ze proberen op allerlei mogelijke manieren de schil van de dingen af te pellen en iedereen vat daarbij ‘de dingen’ op zijn eigen manier op. De losse volgers van Plato zijn het alleen eens dat er iets achter de verschijnselen zit en dat dit onzichtbare deel interessanter, belangrijker en zelfs meer waar is dan het zichtbare.
            Een documentairemaker vraagt zich af wat er omgaat in een Turkse groenteboer uit Aalsmeer die iedere minuut van zijn vrije tijd met zijn hengel doorbrengt op de pier van IJmuiden. Wat gaat er door hem heen als hij naar de punt van zijn hengel staart? Hoe is de relatie met zijn vrouw? Welk fascinerend universum ligt er achter zijn stille gelaat verborgen? De documentairemaker volgt de man een paar dagen en komt er dan achter dat de groenteboer gewoon van vissen houdt.
            Een man die over straat loopt vraagt zich af wat er achter de gevels gebeurd. Hij loopt door het park en ziet een groepje jongeren bij een overdekte picknicktafel sigaretten roken en naar muziek op hun mobile telefoon luisteren. Schuilen ze voor de regen of bereiden ze de islamitische revolutie voor?
            In een film wordt van een dik boek het midden uit de pagina’s geknipt, zodat er een ruimte ontstaat om een pistool in te verbergen. In de volgende scène stapt een man met het boek onder zijn arm de tram binnen. Als de tram begin de rijden, vraagt een andere man of hij het boek gelezen heeft.
            ‘Nee’, antwoord de man.
            ‘Dat is jammer, want het is een goed boek’.
            Hij probeert het boek te pakken, maar de man met het boek onder zijn arm draait weg.
            ‘Rustig maar. Ik wil alleen maar een tip geven, je aanraden met welke passage je moet beginnen.’
            De man kijkt strak naar buiten, pakt dan het boek onder zijn arm vandaan en leest de titel. Het Passagen-Werk van Walter Benjamin. Hij kijkt weer naar buiten en ziet de auto’s voor het stoplicht optrekken. Iedere metalen bol als een eigen universum. Wat er in de auto gebeurt heeft weinig te maken met wat er aan de buitenkant te zien is. Allemaal zijn ze onderweg.
            ‘Het is een heel belangrijk boek, dat je daar onder je arm hebt’, zegt de andere man weer. Het blijft stil, dus de man gaat verder: ‘De schrijver laat zien hoe je aan de in verval geraakte passages van Parijs, de in verval geraakte winkelgalerijen, kunt zien in welke dromen mensen in de 19e eeuw hebben geleefd.’
            De man met het boek onder zijn arm reageert niet.
            ‘Het is maar dat je het weet.’
            Passagiers stappen in en stappen uit. De man met het boek onder zijn arm blijft naar buiten kijken. Hij ziet auto’s, reclames, struiken. De tram komt bij het eindpunt, maar de man blijft in de waren staan. Pas als hij terug is op de halte waar hij is ingestapt, stapt hij uit. Hij gaat een kantoor binnen, slaat het boek open en richt het pistool op zijn opdachtgever.


Sake van der Wall

EEN SCHELDWOORD

Eén keer, jaren geleden, heb ik hem gezien: de veldleeuwerik die op een boerenpad zijn vleugels verhief. Hij zal op de vlucht geweest zijn; misschien zag ik, zevenjarig, wel het laatste spreiden van de vleugels van een veldleeuwerik, als gemankeerde herinnering aan een autonoom bestaan ophuppend vanuit de graspollen over het midden van dat pad tussen de weilanden. Hieraan aandacht te wijden kan men een loutere vorm van nostalgie, misplaatst heimwee naar de verloren gouden tijden vinden. Zoals de idee van natuurlijke wildernis, dat opspatten van die ene veldleeuwerik tussen cultuurgronden, misschien niets anders is, volgens sommigen, dan de herinnering aan wie wij eens waren, maar: louter als zuigeling. Sindsdien, zo geldt de gedachte, zijn we onvermijdelijk bevangen in de reflectie van ons zelf als spiegel, en zo wordt ons stilzwijgend opgedragen te beseffen dat de spiegel louter aan een muur hangt, bevestigd aan een spijker. Achter die muur, zo luidt de beschuldiging, bevindt zich zelfs geen wereld, en als die wereld er al was, dan bestond ze slechts als een volgende verzameling muren. Buitengesloten zijn we, zo wenst de beschaving, van iets anders dan muren met spiegels. Zo waarschuwen ons Plato, Kant, uiteindelijk Lacan, die ons het beeld van de spiegel heeft gebracht. Wat wij aan wildernis of zelfs maar armetierige laatste veldleeuwerik voor ons verlangen, is enkel de terugkeer naar het ongedifferentieerde waar wij als zuigeling samenvallen met de moeder.

We ondergaan die reductie als een verzinken in louter maatschappelijke werkelijkheid. En uit de wens tot die reductie, tot het narcisme van het jengelende kind dat geen onafhankelijk bewustzijn heeft, wordt allengs nadrukkelijker politiek munt geslagen. De waarneming van de vreemdeling raakt in het keurslijf gedwongen van de herinnering aan een wildernis, die nooit werkelijk mag hebben bestaan, en zo kan ook de vreemdeling voor de voeten worden geworpen, dat hij degene die hem als vreemdeling waarneemt, opzadelt met een drogbeeld. De tendens gaat er onvermijdelijk mee gepaard dat ons bedreigende vermogen ten aanzien van de werkelijke wildernis, voor zover nog voorhanden, enkel maar gelauwerd worden kan. Wie de vreemdeling benadert als een drogbeeld, ontkomt er niet aan het eigen bedreigende vermogen voor de wildernis te beschouwen als een natuurnoodzakelijkheid tegenover een willoze, machteloze natuur. De enige wildernis die men nog kan accepteren, is de wildernis die door mensen is gecreëerd; die van de eindeloze warenmaatschappij, de onophoudelijke dans van de reclame, de proliferatie van nieuwe versies, automodellen en computer-updates.

In haar roman Berittener Bogenschütze laat Brigitte Kronauer haar langoureuze held, die geen aansluiting meer vindt bij al zijn dagelijkse waarnemingen, op vakantie te Italië bij toeval de wildernis van een ongerept bergdal beleven: de diepe indruk die de ervaring op hem maakt, ziet hij, eenmaal thuis gekeerd, weerspiegeld bij zijn eerste bezoek aan een budgetsupermarkt. Maar dat is een weerspiegeling, en niet eens van de feitelijke ervaring, maar van haar herinnering, van het residu van het onbereikbare, dat zelf al beklemd ligt tussen volkstuinen, de voortwoekerende stad Genua en de stranden van de toeristen annex boulevard. De wildernis als residu beklemt ook degene die haar ervaart.

Het roept de vraag, het ongemak van onderdrukte twijfel op, of we de wildernis nog in onszelf kunnen ervaren. Als zelfs het bezoek aan het bos voor velen gedisciplineerd verloopt via de puffende training van een in joggingkleding gestoken lichaam, dat zich tegen de geluiden van takken, bladeren en vogels afschermt met een iPod, soms zelfs tegen de geluiden uit de mond van de begeleidende geliefde, wat rest dan nog het lichaam dan wilde woekering in zichzelf te genereren, zich uit te leven in het splijten van zijn cellen?

Sommige mensen, die gecultiveerd leven rond de restanten van een delta en bevreesd moeten zijn dat hetgeen hun voorvaderen achter dijken tot stand hebben gebracht, eens overspoeld raakt door een natuur die uit zijn voegen schiet, vormen daarom wellicht bij uitstek het volk, dat, besloten binnen een altoos groeiende reeks muren, het woord ‘kanker’ als een van zijn centrale scheldwoorden gebruikt. Vlamingen doen dat niet. Nederlanders daarentegen drukken met dat woord wellicht de walging uit jegens de geniepige restanten van hun eigen hoop: zodanig aan alle kanten onder gesijpeld te raken, dat de zee hen genadiglijk overspoelt. Zo wordt de islamiet uiteindelijk ook niet verweten dat hij zijn vrouw zou onderdrukken, maar vooral dat hem per religieus decreet lijkt te worden toegestaan wat men als kleine man omwille van de warenmaatschappij zelf niet eens meer mag. De vooral mannelijke weerzin tegen het hoofddoekje is grotendeels de woede om de eigen bevangenheid in de spiegel, tot consumptie gereduceerde wildernis. De allang vergeten veldleeuwerik wordt alsnog voor de trippelende pootjes geworpen, dat hij niet wilde blijven vliegen toen ruilverkaveling en rationalisatie hem zijn ruimte hadden ontnomen.

 Lucas Hüsgen